Stamboom Onderzoek

Voorouder onderzoek

Heeft u de ouders van uw opa of oma nog gekend? Weet u wie de grootouders van uw opa of oma waren? En wat deden zij voor de kost?

Vragen waarop u misschien in familekring al antwoorden hebt gevonden. In elke familie gaan vast verhalen rond over beroemde of beruchte voorouders.

Bij stamboomonderzoek werkt u vanuit het heden terug in de tijd. U begint bij uzelf en gaat dan naar uw ouders, grootouders, overgrootouders en zo verder.

Wijkingen of Vikingen, wat zijn het nou?

Hamar en Hađumund kijken op. Het zo kunstig gekorven schegbeeld van hun vaders schip steekt boven hun blonde koppen uit. Naast hen kraken de planken van de pier onder de voeten van ruwe mannen die één voor één aan boord gaan. De wind is gunstig en de tocht naar het zuiden kan beginnen, voor roof en roem en sterke verhalen bij de haard. Misschien dat de jongens volgend jaar mee mogen. Het jaar is 450 na Chr. en ze zijn Saksen.

De officiële, Scandinavische vikingtijd, wanneer de Noormannen huishouden in het Avondland, gaat pas rond 800 van start, maar groepen West-Germanen zoals de Saksen teisteren al vanaf het begin van onze jaartelling als beruchte zeerovers de Romeinse wateren en kusten. Ook het woord viking –in goed Nederlands wijking– stamt waarschijnlijk uit die oudere tijd en moet oorspronkelijk naar (al dan niet Germaanse) zeelui in het algemeen hebben verwezen, en mogelijk naar het hout van hun schepen.

Schegbeeld
Het bovenstaande eiken schegbeeld werd in 1934 opgevist uit de Schelde bij het dorp Appels in Oost-Vlaanderen. De gestileerde dierenkop met open muil en lange nek met houtgesneden vlechtwerk lijkt op het eerste gezicht misschien een overblijfsel uit de Scandinavische vikingtijd, maar is na het nodige onderzoek veel ouder gebleken: waarschijnlijk ergens tussen 400 en 615 na Chr., mogelijk eerder. Vermoedelijk is het van Saksische of Frankische, dus Westgermaanse hand. Elders in de Schelde zijn vergelijkbare schegbeelden gevonden.

Saksen
De zeevarende Saksen, met hun “gebogen kaperschepen”, worden rond 480 treffend gekenschetst in de brieven van de Gallo-Romeinse schrijver en bisschop Sidonius Apollinaris. Alsof het om de Noormannen van ruim drie eeuwen later gaat beschrijft hij hoe ze tot de laatste man in de zeeroverij onderricht zijn en van alle vijanden het meest onstuimig zijn, hoe ze hun slachtoffers uit het niets bestoken en wegblijven als ze verwacht worden, en hoe ze weerstand minachten en roekeloze tegenstanders gauw neerslaan. Als de Saks op zee achtervolgt dan haalt hij in, als hij zelf vlucht wordt hij nooit gepakt. Schipbreuk is hem geen nood, slechts des te meer oefening. Hij kent de gevaren van de zee zo goed als hij zichzelf kent en hij waagt zich al te graag op de ruwe wateren voor een kans om zijn vijand te verrassen.

Sidonius meldt bovendien de ijzingwekkende gewoonte van de dan nog heidense Saksen om op hun terugreis iedere tiende gevangene overboord de koude zee in te gooien. Eedgebonden geloven zij met deze offers de gunst van de goden te kunnen winnen, ter afwending van hun eigen doem. We hebben Sidonius hier maar op zijn woord te geloven, doch het wint in aannemelijkheid door onder meer de veenlijken die in de Saksische thuislanden gevonden zijn en waarschijnlijk ooit mensenoffers waren.

Gaandeweg verliezen de Saksen hun wilde haren en laten ze het zeeroven voor wat het is. Vergezeld door hun oude noorderburen de Angelen zijn grote groepen van hen rond 500 na Chr. van Noordwest-Duitsland naar Brittannië verhuisd. Al vroeg stichten ze daar meerdere koninkrijken, zoals dat van de West-Saksen (nu Wessex) en de Oost-Angelen (nu East-Anglia), en uiteindelijk zal daaruit een enkel Engels koninkrijk ontstaan.

Angelsaksen
Het is in de taal van deze Angelen en Saksen in Brittannië –het Oudengels alias het Angelsaksisch– dat we aan het einde van de zevende eeuw ons woord voor het eerst op schrift tegengekomen. Het is in de samenstelling wícingsceaða, ter vertaling van de pīrātica ‘zeeroverij’ die Philippus II van Macedonië volgens de verhandelingen van Orosius bedrijft. Oudengels sceaða betekent los ‘schade’ (en ‘schader’), maar het is niet duidelijk of wícing hier ‘zeerover’ of gewoon ‘zeeman’ betekent. In een jonger Oudengels geschrift, het gedicht Exodus, verwijst het met ‘zee’ samengestelde sǽwícingas namelijk naar een Israëlische stam die kennelijk niet als zeerovers varen maar gewoon als zeelui. Duidelijk is dat er in beide gevallen niet naar Scandinaviërs wordt verwezen.

Een belangrijke Oudengelse verschijning van het woord is bovendien in het gedicht Wídsíð, waarvan de ouderdom al jaren hevig betwist wordt, hoewel er genoeg voor te zeggen valt dat het tenminste in mondelinge vorm zeer oud is, mogelijk ergens in de zevende eeuw na Christus. Wídsíð (‘wijd-reis’) is eigenlijk de naam van de verteller van het gedicht, dat deels een opsomming is van alle stammen en volken die hij heeft bezocht. Zo zegt hij:

Ic wæs mid Húnum ond mid Hréðgotum,
Mid Swéom ond mid Géatum ond mid Súþdenum.
Mid Wenlum ic wæs ond mid Wærnum ond mid wícingum.

Wícingum staat hier in de derde naamval van het meervoud wícingas. Hoewel het lijkt alsof er hier een stam mee wordt bedoeld zou het woord ook kunnen slaan op zeelui of zeerovers in het algemeen en kan het toegevoegd zijn om het stafrijm van de regel te voltooien.

Grote delen van het gedicht gaan over belangrijke mensen en gebeurtenissen in de Germaanse heldentijd op het vasteland, veelal uit de vijfde eeuw na Chr., waaronder de destijds beroemde vete tussen enerzijds de Denen onder leiding van Hróþwulf en Hróðgár en anderzijds de Heaðobeardan onder leiding van Ingeld. De Heaðobeardan worden hier ook wícingas genoemd, maar hoe we het woord nu moeten opvatten is niet duidelijk: domweg als ‘zeerovers’ of ‘zeelui’ of een oude bijnaam van de Heaðobeardan – of misschien iets anders.

Terzijde: J.R.R. Tolkien, naast schrijver ook professor Angelsaksisch in Oxford, meende dat de Heaðobeardan oorspronkelijk delen van het (nu Deense) eiland Zeeland in handen hadden, maar dat ze verdreven waren door de Denen, die zelf afkomstig waren uit wat nu Zuid-Zweden is. Mogelijk was het dorp Bardowick (in de achtste eeuw Barduwík), even ten zuidoosten van Hamburg, een van de plekken waar de Heaðobeardan nadien hun wijk hadden genomen. In die omgeving zouden immers ook de Langobarden ooit hebben gewoond, voordat ze naar het zuiden verhuisden. Gezien hun namen is een verband tussen de Heaðobeardan ‘strijd-baarden’ en Langobarden ‘lang-baarden’ niet onwaarschijnlijk.

Noormannen
Later in de Angelsaksische/Oudengelse overlevering, zoals in het ontroerende gedicht The Battle of Maldon, slaat wícing meer in het bijzonder op Scandinavische zeerovers. En dat is begrijpelijk, want het zijn vooral Scandinaviërs die hen vanaf ongeveer 800 na Chr. van over de zee bestoken met rooftochten en bloedige aanvallen. Ook andere vrij neutrale benamingen als flotman en æscman worden gebruikt – samenstellingen met flota ‘schip’ en æsc ‘soort schip’ (oorspronkelijk een van essenhout). Belangrijk om hierbij te weten is dat niet alle Scandinavische invallers –laat staan Scandinaviërs in het algemeen– door de Angelsaksen met wícing worden aangeduid. Het blijft verwijzen naar een slag zeerovers onder hen, en bijvoorbeeld niet naar de gemiddelde neergestreken Deen. Wícing zijn blijkt dus ook dan meer een kwestie van beroep of bezigheid dan een van nationaliteit of identiteit.

Nu stond de -c- in Oudengels wícing naar alle waarschijnlijkheid voor de klank /tsj/. In het Oudfries, waar het woord vanaf de elfde eeuw na Chr. voorkomt, en dan alleen in verwijzing naar Noormannen, had het woord een vergelijkbare uitspraak: wítsing (hedendaags wytsing). Deze verschuiving van een oorspronkelijke Germaanse /k/-klank (ten gevolge van de opeenvolgende /i/) is binnen het Germaans kenmerkend voor het Engels en het Fries en zal grotendeels reeds in de vijfde eeuw zijn gebeurd. Dat zou dus betekenen dat de kans groot is dat de Angelsaksen en Friezen het woord toen al hadden.

In het Hoogduits, dat niet aan de kust werd gesproken, komt het woord niet voor. Het had wel eigennamen als Wíhhing, met kenmerkende Hoogduitse /hh/ verschoven uit /k/, maar of we deze kunnen vereenzelvigen met ons woord is moeilijk te zeggen.

In Scandinavië zelf komt redelijk vroeg WíkingaR (dat is enkelvoud) voor als naam of bijnaam op ruinstenen. Pas later, op zijn vroegst in de tiende eeuw na Chr., duikt víkingr duidelijk als echt woord op in de schriftelijke, Oudnoordse overlevering, met name in de IJslandse saga’s, en dan nadrukkelijk met betrekking tot de Scandinavische krijgers die de Britse eilanden en Normandië teisteren. Het is dus in die betekenis en vorm dat het woord uiteindelijk vereeuwigd is geraakt in de Westerse verbeelding.

De eigenlijke betekenis
Aan duidingen van wícing/wítsing/víkingr –vanaf nu ook in de Nederlandse vorm wijking gegeven– is in de afgelopen eeuw geen gebrek geweest. Volgens een oude gaat het om een afleiding van een woord voor ‘baai, inham’, overgeleverd als bijvoorbeeld Oudengels wíc, Oudnoords vík en in de Lage Landen als onder meer Gelders-Overijssels wîk ‘kreek’ en verouderd Nederlands wijk ‘inham; sloot’. De gedachte is dat wijkingen ofwel vanuit baaien vertrokken, ofwel zich in baaien verscholen, ofwel in baaien aanvielen. Kortom, dat ze iets met baaien hadden. Zulke aardrijkskundige voorkeuren lijken echter bij nader inzien niet zo waarschijnlijk.

Een gangbare variant op deze duiding is dat het woord is afgeleid van één baai in het bijzonder: de Vík tussen Noorwegen, Zweden en Denemarken – beter gezegd het water en de omgeving van de Oslofjord en het Skagerrak. Er bestaan echter meerdere bezwaren tegen deze duiding, waaronder het reeds besproken gegeven dat de vroegste verschijning van het woord, Oudengels wícing, naar zeelui en zeerovers in het algemeen verwees en niet per se naar Scandinavische zeelui of zeerovers. Ook wanneer in Wídsíð de Heaðobeardan wícingas worden genoemd kan dit domweg betekenen dat ze de zee hebben overgestoken om hun oude eiland Zeeland binnen te vallen, net zo goed vanuit het zuiden als elders. Ook wordt er in de bekende Oudengelse reisverslagen van Óhthere en Wulfstán, die vrij uitgebreid Scandinavië beschrijven, niet gerept van de Wíc of van wícingas.

Eveneens gangbaar is de opvatting dat we te maken hebben met een rechtstreekse afleiding van een werkwoord dat in het Oudnoords víkva (latere nevenvormen ýkva, víkja) luidde en in het Nederlands wijken, maar in het Oudnoords bovendien de betekenis ‘keren, wenden, bewegen’ had. Het zou dan gaan om iemand die letterlijk een wending maakt in de zin van een tocht. Zo’n afleiding lijkt aannemelijk en zou ook verklaren waarom we in het Oudnoords naast het mannelijke woord víkingr, voor de rover zelf, ook stuiten op het vrouwelijke woord víking, voor de tocht die zo’n rover ondernam. Maar er zijn taalkundige bezwaren: zo werden dergelijke afleidingen met -ing(r) meestal van zwakke werkwoorden gemaakt, terwijl dit werkwoord sterk is. En die betekenis ‘keren, wenden, bewegen’ van het werkwoord is betrekkelijk nieuw en alleen in het Oudnoords opgeschreven, terwijl ons woord juist oud is en voor het eerst in het Oudengels opduikt.

Weer een andere mogelijkheid is dat het inderdaad om een afleiding van dit werkwoord gaat, maar dan in de oorspronkelijke betekenis ‘wijken’, en dat de eerste wijkingen mannen waren die door omstandigheden gedwongen waren om hun thuisland te verlaten, de wijk te nemen (zoals mogelijk de Heaðobeardan), en dat velen van hen zeereizen maakten en sommigen zich vervolgens met roverij bedropen. Een vergelijkbare betekenisontwikkeling zien we bij het Oudgermaanse woord *wrakjō: oorspronkelijk verwees het naar een verdreven man, vervolgens naar een doler of avonturier en uiteindelijk naar een held (Duits Recke) of een armzalig of kwaadaardig man (Engels wretch).

Dan is er nog de opvatting dat wijkingen eigenlijk een soort van kampeerders waren, want er bestond een Oudengels wíc dat naast ‘verblijfplaats’ en ‘nederzetting’ ook ‘tijdelijk verblijf, kamp’ betekende, met de afleiding wícian ‘kamp opzetten, een plek tijdelijk bezetten’, terwijl er in het Middelnederlands een wike was met de betekenis ‘toevluchtsoord, schuilplaats’. Deze woorden gaan op hun beurt ook terug op het bovengenoemde werkwoord voor ‘wijken’. Toch strookt ook dit niet met de eenvoudige betekenis ‘zeeman’ zoals we die in die vroegste Oudengelse overlevering kennen.

Betrekkelijk jong is ten slotte de verklaring dat het woord verwant is aan Oudnoords vika, waarvan de betekenis ‘zeemijl’ zich waarschijnlijk heeft ontwikkeld uit ‘wisseling van roeiers’ en ouder ‘afwisseling’, en dat daarmee uiteindelijk hetzelfde woord is als Nederlands, Engels week e.d. Aangenomen wordt dat het is afgeleid van hetzelfde hierboven genoemde werkwoord. In die trant ware een wijking dan oorspronkelijk iemand die ‘wijkt’ voor de volgende roeier, oftewel in afwisseling/ploegen roeit. Het kan, maar het werkwoord zelf is in die specifieke betekenis van ‘wijken, afwisselen’ niet overgeleverd. En zoals gezegd werden afleidingen met -ing(r) meestal niet van sterke werkwoorden gemaakt.

Er zijn nog meer duidingen, maar een verdere bespreking reikt hier te ver. Wel zou ik graag een eigen voorstel willen doen, een dat voor zover ik kan nagaan nog niet eerder is gedaan.

wijk

Een geschikt hout
Zoals gezegd kon een zeeman of zeerover, Scandinavisch of niet, in het Oudengels ook wel een æscman genoemd worden. In dezelfde betekenis bestond dit woord ook in de zustertalen: Oudnederlands askman (in Askmannadelf, nu Assendelft), Oudsaksisch askman en Oudnoords askmaðr. En zoals gezegd is dit afgeleid van æsc, ask, askr ‘soort schip’, eigenlijk ‘es, essenboom’, naar het hout waar het van gemaakt was. Kennelijk was de es in de Germaanse wereld een geliefd hout voor de vervaardiging van schepen in de vroege Middeleeuwen en misschien eerder. Ook de esp werd kennelijk veel gebruikt gedurende enige tijd, getuige Oudnoords esping ‘sloep’ alsmede Middelnederlands espinc, espelinc ‘sloep’.

Welnu, naast het hout van de es –en de eik– is dat van de iep ook heel geschikt voor zeeschepen: het is buigzaam, splijt niet door nagels en is uitermate goed bestand tegen zeewater. En laat een oud woord voor de iep verdraaid veel lijken op ons woord, overgeleverd als (verouderd) Nederduits wîke en Oudengels wíce, wíc – nu nog met vernauwde betekenis Engels wych elm ‘ruwe iep’. Dat is uitgerekend in de streken die vanouds door Saksen zijn bewoond, en de Saksen waren lang voor de Noormannen dus dé beruchte zeelui bij uitstek, de oorspronkelijke wijkingen. In de Lage Landen, zelf ook deels Saksisch, deels naverwant, schuilt het woord misschien in de plaatsnamen Wiekevorst (waarin vorst ‘bos’), Wieken en Wijckel. De klankwettige Nederlandse vorm ware dan ook wijk.

We kunnen ons dan voorstellen dat de Saksische zeeman in de vierde, vijfde eeuw na Chr. de gewoonte had om zijn schip van iepenhout te maken en dus in een *wīk- ‘iep’ te varen en vandaar als *wīking- bekend te staan. Dit woord werd algauw in het wijdere Germaanse gebied gebruikt als een algemeen woord voor ‘zeeman’ en vervolgens ‘zeerover’. Pas eeuwen later, ruwweg tussen 800 en 1100, werd het toegespitst op de Scandinavische schobbejakken die toen op grote schaal in schepen het Avondland lastig vielen.

Zonder verder bewijs, het liefste in de vorm van bodemvondsten, blijft het uiteraard allemaal zeer de vraag of de Saksen en andere Germanen schepen van iepenhout maakten en gebruikten. De grap is daarbij dat iepenhout, in tegenstelling tot menig ander hout, zeer snel vergaat bij aanraking met de aarde. Zo hebben die verwaten wijkingen ons toch weer te pakken.